zaterdag, november 27, 2004

“Hij heb rare kop, maar hij ken wel wat”

Jules Deelder zestig


Op 10 maart van dit jaar werd in drie zalen van Hotel New York op de Kop van Zuid in Rotterdam de J.A. Deelder Special van het literaire tijdschrift Passionate gepresenteerd. Tegelijk werd alvast de zestigste verjaardag van de Rotterdamse dichter, schrijver, ‘aucteur’ en performer gevierd. Het feit dat de ‘jarige’ op 24 november 1944 werd geboren en op dat moment nog ruim acht maanden van zijn zestigste verjaardag was verwijderd, mocht de pret niet drukken. Integendeel, het verhoogde de feeststemming met zo nu en dan een morbide maar goed bedoelde opmerking over het halen van genoemde datum, overigens geheel in de geest van de dichter zelf die in Passionate liet optekenen dat de dood het doel van het leven is, maar daaraan toevoegde voorlopig nog geen plannen in die richting te hebben: “Ik heb altijd het gevoel gehad dat iedereen doodgaat behalve ik. Het is niet zo, maar ik moet het toch nog maar zien.” Een gedachte die poëtisch werd omgevormd en gestileerd tot het titelloze gedicht, dat in zijn jongste bundel Zonder dol-len werd opgenomen: “De dood / is groot / De dood / is mach- / tig maar / dan wel / die van / een ander.”
Tout Rotterdam was in Hotel New York aanwezig en hier en daar zag je een Bekende Nederlander voor wie de reis naar het verre Rotterdam kennelijk niet tot ernstige stoornis van het zenuwgestel leidde. Het was een drukbezochte en zeer geanimeerde avond met een overvol programma, waarin met voordracht van bevriende collega’s, muziek en onder meer ook de uitreiking van een eredoctoraat van de Noodfaculteit voor de Letteren de loftrompet over het feestvarken werd gestoken. Wat Deelder in een ongekende vlaag van bescheidenheid de opmerking ontlokte dat er wat hem betreft toch wel van enige populariteit sprake was.
Deelder zestig. Wie had dat kunnen denken van de man die als levensmotto heeft: ‘beter opbranden dan uitdoven’. Waarmee zoveel gezegd is dat het leven snel geleefd en volledig uitgebuit dient te worden voordat het vuur de kans krijgt in de gezapigheid van de levensavond uit te doven. Een houding die in romantische cultuurperiodes telkens weer onder dichters en muzikanten populair wordt: leef snel, sterf jong, dan ben je een mooi lijk. Maar in dit geval met een flinke dosis Rotterdamse nuchterheid vermengd. Toen in 1985 zijn dochter werd geboren, verklaarde Deelder dat hij nu wel honderd wilde worden.
Met zestig jaar is weliswaar nog lang niet ‘de leeftijd der sterken’ bereikt, maar degenen die hem wat langer kennen en van nabij meemaken zijn het er over eens dat Deelder als een medisch wonder moet worden be-schouwd. Niet alleen het gebruik van drugs voerde hem bij tijd en wijle langs de rand van de afgrond, wie wel eens met hem in de auto is meegereden, zal hebben ervaren dat het gevaar niet alleen in de middelen maar ook langs de middenberm wordt gezocht.
In de verhalenbundel Hol gelach uit 1997 doet hij verslag van enkele verkeersongelukken en bijna-dood-ervaringen, maar komt hij niettemin tot een onverschrokken conclusie: “Er zou op onze snelwegen, die heten niet voor niets zo, een minimumsnelheid moeten gelden van 120 km per uur. Wie dat niet kan bijbenen, neemt verder het fietspad maar of die gaat maar met de trèkschuit. Mutsen doen we thuis, maar niet op de grote weg .”
In de zomer van dat jaar raakt hij op Voorne-Putten betrokken bij een kettingbotsing en klapt hij met zijn Citroën op een tegemoetkomende Duitse brandweerwagen die terugkwam van een oefening op het terrein van het Rotterdam International Security Center in de Europoort. Deelder raakt gewond aan zijn kaak en moet in het ziekenhuis worden behandeld. Zijn auto is total loss. De twee vrouwen die in zijn gezelschap waren komen met de schrik vrij. De rechter veroordeelt hem een jaar later wegens onaangepast gedrag in het verkeer en een iets te hoog alcoholpromillage in zijn bloed tot een geldboete en een tijdelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Dat het uitgerekend een ‘Deutsche Feuerauto’ was waarop hij botste kon geen toeval zijn (‘toeval bestaat niet, mijn hond lijdt aan toevallen’) en zal tot enige hilarische woordspelingen met betrekking tot het Dritte Reich en zijn Führer hebben geleid.

Jules Deelder, auteursnaam: J.A. Deelder, dichter, schrijver en performer, voor die activiteiten bedacht hij zelf het woord ‘aucteur’, een combinatie van auteur en acteur. Daarnaast staat hij bekend als de Nachtburgemeester van Rotterdam, een bijnaam die hem eind jaren zeventig in de Rotterdamse horeca werd toebedeeld en die hij sindsdien als een eretitel draagt. Mister Rotterdam zouden we aan het rijtje kunnen toevoegen, want wie Deelder zegt, zegt Rotterdam. Zijn taalgebruik en accent, zijn manier van denken en doen, ja, heel zijn wezen straalt het idee uit dat in den lande over Rotterdam be-staat: hard werken, niet lullen maar poetsen, en meer van dat soort clichés die niet altijd met de werkelijkheid overeenkomen.
Wat minder Rotterdams aan hem is, is zijn unieke verschijning in het straatbeeld van de werkstad, waar het overheersende modebeeld door de spijkerbroek, het T-shirt en de sportschoenen wordt bepaald. Hoe moet je het noemen: dandy? Een dandy is een persoon die met bijzondere aandacht de mode volgt en zijn uiterlijk verzorgt. Aan zijn uiterlijk besteedt Deelder inderdaad veel aandacht, maar de kleding en toebehoren waarmee hij zich voorbereidt zijn kapitale herenhuis aan de Mathenesserlaan in Rotterdam te verlaten (‘als ik het gevoel heb dat ik er lullig uitzie, ga ik de straat niet op’) behoren beslist niet tot de hedendaagse mode. Alvorens zich in het openbaar te vertonen wordt zorgvuldig een keuze gemaakt uit zijn uitgebreide garderode aan pakken, hoeden, stropdassen en schoenen, waaronder enkele paren two-toned shoes en toebehoren als een lorgnet of een exemplaar uit zijn collectie oude, maar vooral buitenissige zonnebrillen. De mode volgen is precies wat Deelder niet doet. Hij schept zijn eigen mode. In 2000 werd hij door het tijdschrift Esquire verkozen tot de best geklede Nederlander.
Deelder is denk ik de enige dichter in het Nederlandse taalgebied die zijn stem en verschijning leent voor commercials voor producten, het openen van winkels en het opluisteren van congressen. Het verhaal over zijn rottende gebit deed zelfs de verzamelde tandartsen huiveren. Maar ondanks zijn buitenliteraire activiteiten is Deelder in de eerste plaats de dichter die hij als jongen van dertien al wilde zijn, toen hij zijn eerste dichtregel schreef: ‘Hoort, men werpt een atoombom’.
Met terugwerkende kracht zou je dit een typisch Deelderiaanse regel kunnen noemen. Wat dat betreft had hij zijn stijl en toon al vroeg gevonden. Het is de tijd van de Koude Oorlog, het IJzeren Gordijn hangt onzichtbaar tussen de politieke machtsblokken die de wereld verdelen, de Russen staan op het punt Nederland binnen te vallen, de atoombom wordt gevreesd. Maar niet door de aspirant-dichter voor wie een laconieke opmerking over een gruwelijk toekomstbeeld voldoende is. In die tijd liet hij een visitekaartje drukken met de tekst: Jules Deelder, dichter.
Maar het is niet alleen de dichtkunst die hem in zijn jongensjaren heeft gevormd, ook de jazz, de voetbalvereniging Sparta, de Tweede Wereldoorlog, in het bijzonder het optreden van Hitler, en het Rotterdam van de wederopbouw hebben al vroeg zijn belangstelling. Daar komt in de vroege jaren zestig zijn fascinatie voor en het gebruik van geestverruimende en/of roesverwekkende middelen bij, wat tot een levenslange habit leidt. Je kan het ook verslaving noemen, maar zelf zegt hij er over: ‘Een leven zonder speed is het leven niet’.
Het is een wat merkwaardige, in ieder geval tegenstrijdige verzame-ling onderwerpen die regelmatig in zijn gedichten en verhalen en vervolgens in zijn optredens en gesprekken wordt behandeld. Tegenstrijdig omdat Rot-terdam werd verwoest in opdracht van Hitler, die trouwens ook niets van jazz moest hebben, laat staan van zwarte jazzmusici. De blanke Chet Baker en de zwarte Charlie Parker, Deelders favoriete jazzmusici en ‘gebruikers’ zouden weinig kans van leven hebben gehad. Bij mijn weten was Hitler ook geen supporter van Sparta en drukte hij iedere vorm van vrijdenkerij (Deelder: ‘als iemand mij iets vraagt, zeg ik rechtuit m’n mening’) met geweld de kop in. En hoewel sommigen in de top van dit misdadig regiem de naald niet vrees-den, was het vrije gebruik van drugs ten tijde van het Derde Rijk verboden.
“Dat Hitler een kwade kracht was en dat je beter maf dan mof kunt zijn, daar hoeven we het verder niet over te hebben,” zegt Deelder in een interview in Passionate. “Het is een interessant fenomeen, wat niet betekent dat ik ook zou willen of dat het weer moet gebeuren>” Zijn fascinatie voor dit soort zaken heeft dan ook niets met neonazisme te maken, maar lijkt gelegen in een onvoorwaardelijke trouw aan zijn vroegste herinneringen. Zijn vader, een goedgebekte handelsreiziger in vleeswaren, nam hem als peuter al mee naar de thuis- en uitwedstrijden van Sparta. Of naar de stad, waar ze op de Lijnbaan een beroemdheid tegenkwamen als Faas Wilkes, die vader Deelder in het voorbijgaan groette met een ‘Dag Arie’. De eerste jazzmuziek hoorde hij op een feestje van zijn acht jaar oudere zus. Op een dag nam zijn vader hem mee naar Delft, waar in een tent op de grote markt de auto van Hitler werd tentoongesteld, een zwarte Mercedes, waarin een kleine verhoging was aangebracht waarop Hitler ging staan om groter te lijken dan hij was, zoals een suppoost uitlegde. Maar de jonge Deelder zag dat anders: Hitler gebruikte de verhoging niet om groter te lijken, maar om ervoor te zorgen dat het publiek hem beter kon zien.
Het is eigenlijk vreemd dat Deelder de dichtkunst koos als een middel om roem en rijkdom te verwerven. Want bij het algemene beeld van de dichter hoort toch de zolderkamer die in vrijwillige maar bittere armoede wordt bewoond, en heeft in het gunstigste geval een klein publiek van bewonderaars. Maar Deelder creëerde al vroeg in zijn carrière zijn eigen ‘verhoging’. Hij had al gauw in de gaten dat dichten alleen niet genoeg was, je moest ook opvallen om door het (grote) publiek gezien en gehoord te worden. Hij was en is daartoe uitgerust met een buitengewoon goed ontwikkeld vermogen om de aandacht te trekken.
Maar let wel, het is geen aandachttrekkerij die op gebakken lucht is gebaseerd. De kwaliteit van zijn werk, poëzie en proza, is onmiskenbaar hoog, al wil de officiële literaire kritiek daar nog wel eens laatdunkend over doen. Deelder heeft inmiddels een omvangrijk oeuvre op zijn naam: dichtbundels en prozaboeken alsmede een aantal toneelteksten, vertalingen, en een biografie van die andere Rotterdamse legende, bokser Bep van Klaveren, bijgenaamd The Dutch Windmill, die over Deelder zei: “Hij heb een rare kop, maar hij kèn wel wat.”

Er worden in Rotterdam met grote vrijgevigheid jaarlijks een aantal geldloze prijzen in de vorm van speldjes en penningen uitgereikt aan mensen die zich op enigerlei wijze verdienstelijk voor de stad hebben gemaakt. Maar bij mijn weten heeft Jules Deelder er nooit een gehad. Terwijl hij toch een van de eersten was, zo niet de eerste, die Rotterdam het culturele zelfbewustzijn teruggaf dat het door de verwoesting van de binnenstad en de langzaam vorderende wederopbouw was kwijtgeraakt. Deelder gaf Rotterdam een gezicht en een stem, niet alleen in zijn gedichten, maar ook door zijn vele optredens in het circuit van clubhuizen en jeugdhonken tot op de podiums van de grote theaters en in de televisieprogramma’s die hij zelf maakte of waarin hij te gast was.
Zo kreeg het beeld van de Lijnbaan, waarvan altijd gezegd werd dat je er ’s avonds na sluitingstijd van de winkels een kanon kon afschieten zonder iemand te raken, een minder desolaat aanzien in het gedicht Impressie: We liepen. / We liepen door. / We liepen door de Lijnbaan. // We waren. / We waren stoned. / We waren zo stoned als een aap. Zijn gedicht Rotown Magic, waarin hij Rotterdam in de veertien regels van een sonnet ‘vierkant, hoog en hoekig, gekanteld in het tegenlicht’ neerzette, werd onlangs in dertig talen, waaronder Arabisch, Sarnami, Braille en in het komische taaltje van de Babel Fish Translating Machine, vertaald en ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag door de uitgeverij Douane uitgegeven.
Een dichter kan uiteindelijk niet meer geven dan zijn woorden, gevat in de vorm van zijn kunst. Deelder zette met zijn gedicht Stadsgezicht de hele stad, gezien vanuit een ‘posthistorisch vergezicht’ in het licht van een visioen. Het wordt tijd de zestigjarige de hoogste en grootste penning uit te reiken die Rotterdam te vergeven heeft.

Algemeen Dagblad Magazine, 20-11-2004 © Rien Vroegindeweij

P.S. Op 24 november 2004 is aan J.A. Deelder, tijdens zijn verjaardagsfeest in Calypso, door burgemeester Ivo Opstelten de Wolfert van Borsele Penning uitgereikt.

Historische Atlas van Rotterdam

Wie door het uitgestrekte haven- en industriegebied van Rotterdam naar de Maasvlakte rijdt of vaart –wat aan te bevelen is want vanaf het water is het uitzicht echt overweldigend - kan zich nauwelijks voorstellen dat dit gebied ooit woest en leeg was. Geen vierkante meter in dit door mensenhanden ge-maakte landschap lijkt onbenut. Zelfs de lucht is in bezit genomen door het kunstmatig wolkendek dat zich continue uit de smalle fabriekspijpen wringt en zich in wisselende tinten van sneeuwwit tot gitzwart door de atmosfeer verspreidt. Naarmate we dichterbij de zee komen worden de schepen, de loodsen en de kranen steeds groter, de ruimte weidser. Als we tenslotte de kust bereiken, rijst vrijwel vanzelfsprekend de vraag op of we ook de grens van de maakbaarheid, van het menselijk kunnen en bedrijvigheid hebben bereikt.
De eerste tekenen van menselijk leven in het Maas-Merwedegebied dateren uit het Mesolithicum, de Midden Steentijd (9.000 tot 4500 voor Christus). Jagers en verzamelaars waagden zich op de drooggevallen wad-den en gronden van het onafzienbare veenmoeras, in het gebied waar nu de Eerste Maasvlakte ligt. In het Neolithicum, de Jonge Steentijd (4500 tot 2000 voor Christus), schakelden de jagers en verzamelaars geleidelijk over op een agrarische leefwijze met een min of meer vaste woonplaats. Van permanente nederzettingen was echter nog geen sprake. Op de natte veen-gronden was landbouw moeilijk te realiseren en diverse overstromingen verdreven de bewoners naar hoger gelegen streken.
Vanaf de IJzertijd (2000 tot het jaar 0) werd intensieve bewoning mogelijk. Het zeewater drong door tot in het achter de duinen gelegen veen, waardoor er natuurlijke erosiegeulen ontstonden en het veen langs de ri-viermonding kon ontwateren. In die tijd ontstonden de eerste permanente nederzettingen, overwegend boerderijen van geringe omvang die in het land lagen verspreid. In de overgang van de IJzertijd naar de Romeinse Tijd ver-lieten deze groepen het gebied en vestigden de Canefaten die de Rijn waren afgezakt zich langs de oevers van de Zuid-Hollandse rivieren. Onder de Romeinen werd het gebied een departement en kreeg het zelfbestuur, wat een zekere economische bloei tot gevolg had.
Door het verval van het Romeinse Rijk omstreeks het jaar 200, en vrijwel zeker door ongunstige klimatologische omstandigheden, werden de bewoners weer voor lange tijd uit het gebied van de Maas en de Merwede verdreven. Over deze periode is weinig bekend. In de achtste eeuw kwam het toenmalige Nederland onder de Frankische heerschappij van Karel de Grote te staan en werden er grote bestuurlijke en religieuze hervormingen ingevoerd.
De heidense bevolking werd vrijwillig of onder dwang gekerstend en bij het grote Roomse Rijk ingelijfd. Op verschillende plaatsen langs de oe-vers van de grote en kleine rivieren ontstonden nederzettingen, dikwijls ge-groepeerd rondom een parochie. In de omgeving van wat nu tot het gebied van Rotterdam behoort waren er diverse. Sommige leven nog voort in de namen van straten en wijken, zoals bijvoorbeeld ‘Scoenleroe’ (Schoonder-loo) en ‘Iselmude’ (IJsselmonde).
Eén parochie, Rotta genaamd, die aan de monding van het veenri-viertje de Rotte was gelegen, zou uitgroeien tot de grootste haven van de wereld. Al moest er nog veel strijd worden geleverd, zowel met de elemen-ten van de natuur als met de onberekenbare krachten van de menselijke be-zitsdrang. ‘Sterker door strijd’ zou dan ook de wapenspreuk worden van Rotterdam.

In 1999 verscheen de eerste officiële ‘Geschiedenis van Rotterdam’ in twee kloeke delen, die tezamen een uitputtend standaardwerk vormen, van de hand van de historici Arie van de Schoor (Stad in aanwas, tot 1813) en Paul van de Laar (Stad van formaat, tot 2000). De laatste bekleedt sinds 1997 de bijzondere leerstoel Stadsgeschiedenis aan de Erasmus Universiteit en is daarnaast werkzaam bij het Historisch Museum Schielandshuis als hoofd collecties en wetenschappelijke staf.
Met zijn onderzoeksassistente Mies van Jaarsveld stelde Paul van de Laar de “Historische Atlas van Rotterdam” samen, die deze maand bij de uitgeverij Boom is verschenen en die tevens als begeleidende publicatie dient bij de tentoonstelling “U bevindt zich hier – over de topografie en het uitzicht op Rotterdam” die vanaf 12 oktober in het Schielandshuis is te zien.
In de ‘Historische atlas van Rotterdam’ wordt de geschiedenis nog eens dunnetjes naverteld, maar de nadruk ligt uiteraard op de topografie. Aan de hand van kaarten en tekeningen, lithografieën en schilderijen wordt de stad in de opeenvolgende stadia van ontwikkeling en aanzien in beeld gebracht. Van het prehistorische veenmoeras tot de moderne, compacte stad van nu.
Het was en is een doorgaand proces van schikken en beschikken, van indeling en herindeling van de ruimte die Rotterdam in de loop der eeuwen tot haar beschikking had en niet zelden tot haar beschikking nam. Het besluit om een Tweede Maasvlakte aan te leggen is er het laatste grote voorbeeld van.
Het in cultuur brengen van de drassige moerasgronden die waren ge-vormd door vergane plantenresten en zeventig procent water (een bodem die ter plaatse nu nog ‘dik water’ wordt genoemd), was afhankelijk van de gril-len van de natuur, in het bijzonder van de klimatologische en geologische ontwikkelingen. Door de steeds verbeterde techniek van afwatering in com-binatie met het opwerpen van dijken, het inklinken en inpolderen van stuk-ken land veranderde het woeste lege land in een cultuurlandschap dat aan het vasteland van Europa werd toegevoegd en daarin een steeds belangrijkere rol ging spelen.
Als in een vertraagde film van de tijd zien we de eerste boerderijen, de kloosters, kerken en kastelen, de eerste dorpen en steden verschijnen. Het ging niet allemaal zonder slag of stoot. Er was veel tegenslag. Overstromin-gen, stormen en droogte verwoestten de ontgonnen gronden en de jonge ge-wassen. Misoogsten verkeerden in hongersnood. En als de natuurkrachten waren bedwongen en zich voor korte of langere tijd koest hielden, waren het wel de machthebbers die elkaar de kostbare gronden betwistten.

Gaan we richting Maasvlakte de toekomst tegemoet, wie zich het genoegen van een tochtje met de fast ferry van Rotterdam naar Dordrecht veroorlooft, vaart als het ware terug in de tijd. Dordrecht is de oudste stad van Holland. Als je daar op het Groothoofd aankomt en de blik op het kruispunt van vaarwegen richt, begrijp je meteen waarom Floris III, graaf van Holland, daar een toltoren liet bouwen en zijn kleinzoon, Jan I, de stad het stapelrecht verleende. Dat betekende inkomsten voor de grafelijke schatkist en handel voor de kooplieden, want van alle schepen die wilden passeren moesten de goederen in Dordrecht worden verhandeld.
Terwijl Dordrecht zijn Gouden Eeuw beleefde, ontwikkelde het klei-ne vissersdorp Rotterdam zich tot een plaats die langzamerhand in betekenis toenam. Omstreeks het jaar 1270 werd ter hoogte van waar tegenwoordig de Hoogstraat en de Binnenrotte samenkomen over een lengte van vierhonderd meter een dam in de Rotte gelegd. Deze dam was het begin van de stedelijke ontwikkeling.
Op 7 juni 1340 verleende graaf Willem IV Rotterdam stadsrechten.
Er woonden toen naar schatting hooguit 2000 mensen. Het stadsrecht hield in dat er allerlei privileges werden toegekend op bestuurlijk, economisch en juridisch gebied die van belang waren voor zowel de stad als voor de graaf, die voor deze transactie het aanzienlijke bedrag van honderd pond zilveren groten, de gangbare munt, ontving.
De uitbreiding van de stad werd met Rotterdamse voortvarendheid aangepakt. Je zou kunnen zeggen dat het sindsdien niet meer stil is geweest. De vroegste bebouwing vond plaats op de Dam of Middeldam die aan het eind van de veertiende eeuw Hoogstraat werd genoemd (waarna de naam Dam uit het straatnamenregister van Rotterdam verdween, wat uitzonderlijk is voor een Nederlandse stad waarvan de naam op ‘dam’ eindigt). Bij de eerste stenen gebouwen die in de jonge, middeleeuwse stad werden opge-trokken behoorde de herberg waar de graaf en zijn gevolg logeerden. Maar het belangrijkste gebouw was het uit 1329 daterende Gasthuis dat onderdak bood aan handelslieden die de markt bezochten, aan pelgrims op doorreis en aan armen en zieken die nergens anders terechtkonden. Het Gasthuis werd later verbouwd tot Stadhuis. Met de bouw van de Grote of Sint-Laurenskerk werd in 1411 begonnen en zou ruim een eeuw later zijn voltooiing bereiken.
In minder dan een halve eeuw streefde Rotterdam zijn naaste concurrenten Delft, Dordrecht en Gouda voorbij en werd Rotterdam de tweede koopmans-stad van Nederland.

Lange tijd bleef de stad binnen de begrenzing van de zogenaamde stadsdrie-hoek, het huidige centrum, waarvan de Rotte de levensader was. Naarmate de kennis op allerlei gebied toenam en de bevolking in aantal groeide werd uitbreiding noodzakelijk en kwam Rotterdam meer een meer aan de Maas in plaats van aan de Rotte te liggen. Wat uiteraard nieuwe eisen stelde aan de planologische indeling en opbouw van de stad.
De “Historische atlas van Rotterdam” geeft in overzichtelijke hoofd-stukken en een prachtige collectie oude en recente plattegronden en beel-dende impressies de ontwikkeling te zien van de middeleeuwse stad tot het conglomeraat van geannexeerde dorpen en gebieden die tegenwoordig onder de naam en de bestuurlijke verantwoording van Rotterdam vallen. Vanzelf-sprekend blijft de catastrofe van 14 mei 1940 waarbij de historische stad in vlammen opging niet onbesproken. De “Atlas” biedt de mogelijkheid het geheel te overzien en daaruit kunnen we concluderen dat graven en dempen, afbreken en opbouwen, uitbreiden en aanleggen en tenslotte laden en lossen de woorden zijn waarmee de geschiedenis van de stad wordt geschreven en in kaart wordt gebracht.

Algemeen Dagblad Magazine 9-10-2004 © Rien Vroegindeweij

Historische atlas van Rotterdam door Paul van de Laar en Mies van Jaarsveld, Uitgeverij Boom, Amsterdam. prijs € 29,50. De tentoonstel-ling “U bevindt zich hier – over de topografie en het uitzicht op Rotterdam” is vanaf 12 oktober 2004 tot 20 februari 2005 in het Schielandshuis is zien.