donderdag, januari 27, 2005

De kleur van het paradijs

Geschreven bij een overzicht van het werk van de Nijmeegse kunstschilder en graficus Eugène Lücker (1876-1943) Bomen Van Hezik-Fonds 90 Publishers Rotterdam, 2004 isbn 90.73260.16.7

Groen is de eerste kleur van de wereld. Het is de enige kleur die in het scheppingsverhaal volgens de bijbel wordt genoemd. Waar echter in een moderne vertaling sprake is van jong groen, als zelfstandig naamwoord, als verzamelnaam voor al het groene, wordt in oudere vertalingen het woord groen bijvoeglijk gebruikt, als een van de eigenschappen van het kruid dat overal op de aarde ontsproot. Wellicht hebben de nieuwe vertalers zich laten beïnvloeden door de postmoderne betekenis van het woord groen.
Groen impliceert daarin niet alleen het bladgroen van bomen, planten en struiken, maar alles wat groeit en bloeit, de mens in zijn ecologische omgeving, de zoogdieren, de vogels en de vissen, de bodem, het water en de lucht, en bij uitbreiding de schepping als zodanig, de gehele kosmos. Kortom, wat wij de natuur noemen. Het woord natuur komt in het scheppingsverhaal overigens niet voor.
In den beginne was alles natuur, of beter gezegd, natuurlijk, naar zijn aard. Een van de verklaringen die het woordenboek voor natuur geeft is “wat de mens om zich heen ziet en wat beschouwd wordt als nog niet door de mens gewijzigd; het landschap”
In onze tijd is groen meer dan het genetisch chlorofyl, het groen van het geboomte, van de planten en van de kruiden, het groen van onze groentes, het bladgroen van de scheppingsdag, waarin het pigment verborgen zat dat in het licht van de dag en in het oog van de mens zijn paradijselijke kleur krijgt.
Groen is maakbaar, een geïndustrialiseerd product dat op kunstmatig bemeste gronden en in kassen wordt geproduceerd. Groen is het planmatige groen van stadsparken en plantsoenen, de planten op het dakterras van een woontoren en in de vensterbank van een rijtjeshuis, de zieltogende struiken in de middenberm van een verkeersweg, de door bouwgronden bedreigde weiden en polders, de schaarse bossen, het groen van de nationale natuurparken.
Overal is groen. En waar groen ontbreekt, is groen een product van de verbeelding, van woorden, van slogans en reclameteksten. Groen is pas groen als er groen op staat. Groen is de pomp, of in ieder geval de slang, waaruit we loodvrije benzine tanken, wie groene stroom gebruikt, groen spaart en groen belegt, groen onderwijs geniet en lid is van Greenpeace, zal de zaligheid van een groene vrede ten deel vallen.
Groen is het signaal voor veilig. In zijn oude betekenis was groen al de kleur van de hoop, nu is het de wenskleur voor een betere samenleving, de kleur van niet-groen, van de afwezigheid van groen, van de afbraak van de natuur, de ontbossing, de vervuiling van onze leefomgeving. Met andere woorden, groen is de kleur van ons geweten.

Groen is de kleur van het paradijs. Het landschap van de geschapen wereld was voor de mens onleefbaar en onherbergzaam. In alle religies, die het begin van de wereld beschrijven, speelt een hof, of een tuin, en in het bijzonder een boom daarin, een cruciale rol. De ‘levensboom’ kent in de ontstaansgeschiedenis van de mensheid vele verschijningen en betekenissen. Uit de orale en schriftelijke overleveringen van verschillende volken en uit archeologisch onderzoek, weten we dat op uiteen liggende plaatsen op de wereld de sacrale verering en soms ook vergoddelijking van bomen heeft plaatsgevonden.
De Grieken en de Romeinen associeerden de boom, in het bijzonder de eik, met hun hoogste god, Zeus of Jupiter. Boeddha kwam tot inzicht, zittend onder een asvathha, een wilde vijgenboom, die zich symboliseerde tot de Boddhiboom, de boom der verlichting. De joodse levensboom zou volgens de ene overlevering een thya, een conifeer, volgens een andere overlevering een bloeiende amandelboom zijn geweest. In de IJslandse mythologie van de Edda zien we de Yggdrasil, de wereldes, als symbool van het levensbeginsel dat hemel, aarde en onderwereld omspant. En in de lichtjes, al of niet elektrisch gevoed, van onze jaarlijkse kerstboom gloeien de vuren na uit de boomcultus van onze verre voorvaderen van de Keltische en Germaanse stammen, die in de oerbossen leefden en heilige eiken en struiken aanbaden.
Groen was de wereld in zijn ongeordende staat, de biotoop van mens en dier, overwoekerd door oerbossen, ondoordringbare wouden, waarin de mens zich letterlijk een weg naar het licht kapte en zich figuurlijk een paradijs voorstelde, als een geordende plaats, een hof of een tuin, een Eden of een Arcadië, een parkachtig landschap, waar men in harmonie en vrede met elkaar en met de dieren verkeerde, te midden van fruitdragende bomen en struiken, weldadige kruiden en bloemen in perken langs glooiende hellingen en kabbelende beekjes.
Dichters en kunstenaars hebben de mythe van de ideale plek op aarde beschreven en uitgebeeld. De herderspoëzie waarin deze idylle werd bezongen, vond zijn hoogtepunt in de verzen van de Romeinse dichter Vergilius, onder wiens leiding de christelijke dichter Dante Alighieri zoveel eeuwen later door de hel en het vagevuur werd geleid. Met andere woorden, door het donkere woud van zijn verbeelding, naar het licht van het hemelse paradijs, waartoe Vergilius als heiden overigens geen toegang had.
In sprookjes leidt de weg naar de bevrijding en het licht vaak door een ondoordringbaar bos, waar de boze geesten zich in een holle boom schuilhouden en plannen beramen om de waarheidszoeker van het rechte pad te houden. De ontwikkeling van de oudste beschavingen was een strijd met en tegen de oerbossen. In het eerste Mesopotamische epos trekt de krijger Gilgamesj naar het hart van het Cederbos om de bewaker Humbaba, de wilde bosman, te vermoorden en van zijn hout gebouwen en steden te maken. En gaf God zelf niet de opdracht aan Noach om een ark van pijnboomhout te bouwen, ten einde de wereld voor de totale ondergang te behoeden?
Filosofen hebben hun wereldbeeld aan de boom opgehangen, van de vroege presocratische natuurfilosofen tot bijvoorbeeld Jean-Paul Sartre, die het motief van de levensboom in zijn roman La nausée (De walging) gebruikte en de hoofdfiguur onder een kastanjeboom tot het inzicht laat komen dat de mens geen onderdeel van de natuur is.
Profeten stelden het paradijs in een hiernamaals in het vooruitzicht, zodat het aardse verleden en de hemelse toekomst samenvielen. De eerste, heilige plaatsen van het christendom werden gevestigd op de fundamenten van heidense rite- en offerplaatsen. In de eerste kathedralen keerde het motief van het levende eikenblad in steen gebeeldhouwd terug. In Duitsland, het oude Germania, bleef dit motief tot in onze tijd actueel, zoals we bijvoorbeeld zien in de bijdrage van Joseph Beuys aan de Documenta 7 in Kassel in 1982, die bestond uit de zevenduizend eiken die in het centrum van Duitse steden moesten worden geplant.
In de ideeëngeschiedenis heeft men vaak gepoogd de scheppingsleer en de evolutietheorie met elkaar in overeenstemming te brengen en de stekjes van biologie en theologie op elkaar te enten, wat zelden tot een vruchtbaar resultaat heeft geleid. Maar de gedachte aan een Eden of een Arcadië is nooit uit het bewustzijn van de mens verdwenen.
Het wilde woud, het oerbos, is de ongeordende natuur, verblijfplaats van de wilde, primitieve mens. De Tuin of Hof is ordening, cultuur. Il faut cultiver son jardin, schreef Voltaire, men moet zijn tuin verzorgen, dat wil zeggen, men moet praktisch zijn en zich niet met hoge of vage idealen bezighouden.
De mens nam de taak van de Schepper als landschapsarchitect over en begon de natuur naar zijn hand te zetten. Om de begeerlijkheid van zijn gezicht te verhogen, werd het ongeordende landschap als park ingericht, met opkomst van de steden en de bevolkingsaanwas werden de bossen gekapt om ruimte te maken voor de landbouw en veeteelt. Met de sterkste bomen, die uit de bossen en wouden van de Europese landen voor de scheepsbouw werden geselecteerd en bewerkt, werd de rest van de wereld ontdekt en geëxploiteerd. De boom was niet langer een levend object van religieuze verering, maar een bundel hout, een economisch product waarvan onbeperkt gebruik werd gemaakt.

Groen is politiek. In de tweede helft van de vorige eeuw begon mondiaal het besef door te dringen dat door de ongebreidelde productie van consumptieartikelen de natuurlijke hulpbronnen uitgeput raakten. Er bleek een verband te bestaan tussen de economische groei en de gevolgen hiervan voor onze leefomgeving. Het woord milieu gaf niet meer uitsluitend de sociale kring aan, de omgeving waartoe men behoorde en opgroeide, maar omvatte voortaan ‘het geheel der uitwendige omstandigheden die van invloed zijn op het welzijn van de bevolking van een gebied of van de mensheid in het algemeen’.
Er waren ‘grenzen aan de groei’, zoals een groep wetenschappers, politici en ondernemers, vergaderd in de Club van Rome, in 1972 in een gelijknamig rapport liet weten. Dit inzicht verontrustte de geïndustrialiseerde wereld, echter niet zodanig dat een terugkeer naar de natuur in gang werd gezet. Al verhuisden in die tijd veel stedelingen naar het platteland, dat een opwaardering kreeg van boerengebied tot groene zone of groen hart, en zocht men in lommerrijke tuindorpen en inderhaast aangelegde, rijkelijk van groen voorziene vinex locaties een groen en gezond heenkomen.
Het rapport van de Club van Rome zorgde er weliswaar voor dat de zorg voor het milieu op de politieke en wetenschappelijk agenda kwam te staan, maar helaas werd de wereld er om zo te zeggen niet groener op. Integendeel, de aarde werd geconfronteerd met rampen die zich niet als natuurrampen voltrokken, zoals aardbevingen, overstromingen en droogte, maar het gevolg waren van menselijk handelen.
Bijna-rampen werden als apocalyptische visioenen van ondergang beschreven. Of ze werden als voortekenen van de totale vernietiging van de aarde werkelijkheid: in Tsjernobil explodeerde een kerncentrale, die niet alleen honderden slachtoffers eiste en de eigen omgeving onleefbaar maakte, maar ook, van Wit-Rusland tot de Atlantische kust, de groene valleien en bossen, de donkergroene tijmvelden van het zuiden en de groenten van onze koude grond bedreigde. Ontploffende giffabrieken, lekkende olietankers, het vergiftigen van landbouwgronden, het kappen van de laatste regenwouden, de vervuiling van de rivieren, uitstoot van CO2, - alles bleek met alles samen te hangen.
Ondertussen rijden we en masse naar buiten, op zoek naar een stukje groen, een speelweide of een aangelegd bos, vliegen in de atmosfeervervuilende machines voor een vakantie naar een regenwoud, naar de laatste onaangetaste natuurgebieden.


Groen mengt zich op het palet van de dag. Het ochtendlicht valt op de bladeren van de bomen, de struiken, de planten. Het landschap is een grote groene zee waarop de zon staat te blikkeren. Ginds schemert het rood van een dak door het gebladerte, de gele vlek van een korenveld licht op. De wind beroert de gewassen van de landbouwgronden, het groen verandert bij elk briesje van toon en van stemming.
Er is niet één groen, er zijn duizenden groenen. Tussen het zwartgroen van de nacht en het bleekgroen van de ochtend, het doorschijnend groen van de hete zomerdag en het donkerende groen van de schemering, liggen de talloze tinten en tonen, de spatjes goudgroen, de vlekken en vlakken van geelgroen, blauwgroen, roodgroen, grijsgroen, enzovoort.
“Elk rijstkorreltje werpt zijn eigen schaduw” luidt een Indisch spreekwoord. Bij elk zuchtje van de wind, een verandering van de lichtval, de buiging van een blad, wijzigt het perspectief, verkleint en verhult, verplaatst de schaduw van een tak, een nerf. Een wolk die voor de zon schuift legt het hele landschap in een andere belichting, het volgende moment komt het stralend weer tevoorschijn.
De schilder is vroeg opgestaan, hij heeft zijn verfspullen en schetsboek bij elkaar gepakt en is op weg gegaan. Hij zoekt een plek, eerst om te kijken, dat vooral, allereerst kijken. Het is niet goed om gelijk met schetsen te beginnen, hij moet kijken, het beeld in zich opnemen. Hij weet ook dat het niet goed is om naar de natuur te tekenen. Beter is het om eerst uit de voorstelling te scheppen. Hij zal schetsen en notities maken, kleine gouaches en aquarellen, en ze later, in zijn atelier, op het doek uitwerken. De natuur is het model dat geraadpleegd wordt om de voorstelling volledig te maken.
Hij concentreert zich op een groep bomen langs een brede kreek die door het land meandert. Hij probeert zich de voorstelling eigen te maken, hij denkt aan de plaats van de horizon, de afmetingen van het doek. Maar zo ver is het nog niet. Hij kent de bomen, het zwartbruine van de stammen, de uitbundigheid van de kroon. Maar elke boom is anders, van vorm en inhoud. Het natekenen van bomen naar de natuur is een hinderpaal voor het goed zien van de boom. De basis van alle tekenen is weten, en daaruit volgt de methode: het weten te vermeerderen.
Daarom kijkt de schilder heel lang naar het landschap. Hij kent het al vanaf zijn kindertijd, hij kent de namen van bomen en planten, de tijden van groei en bloei. Maar toch is het telkens anders, door de wisselingen van de seizoenen, als in de herfst het groen van kleur verandert en de schitterende schakeringen van het verval laat zien, als in de winter de natuur zich in de koude grond terug trekt en de bomen in alle naaktheid de geniale architectuur van hun skelet tonen, en dan het jonge groen van het voorjaar.
Het landschap verandert met de blik van de beschouwer en met het moment waarop het wordt bekeken. Het is steeds anders omdat hijzelf verandert en het door de jaren heen met andere ogen bekijkt.
De schilder vernauwt zijn blik, hij zet als het ware zijn natuurlijke oogkleppen op om beter te kunnen kijken, om zijn positie te bepalen. Het is onmogelijk het landschap in zijn geheel te schilderen, hij moet kiezen, hij kan hooguit een schilderij maken van wat hij tussen zijn oogharen ziet.
Vandaag, op dit uur, zijn de stammen van de bomen langs de kreek blauwig van toon, blauwzwart hier en daar. Heeft hij ze zo ooit eerder gezien? Zijn hersens noteren de kleuren, in gedachten zoekt hij het materiaal waarmee hij moet proberen ze te benaderen. De verftubes voelen zacht aan, maar hij voelt de kracht van hun inhoud. Dan pakt hij zijn schetsboek, zijn penseel, zijn hand glijdt over het witte vel.

© Rien Vroegindeweij

Geen opmerkingen: