vrijdag, november 18, 2005

Schrijven in Rotterdam

Dit voorjaar, 2005, debuteerden drie jonge schrijvers: Sanneke van Hassel (1971) met de verhalenbundel IJsregen (De Bezige Bij), Ernest van der Kwast (1981) met de roman Soms zijn dingen mooier als er mensen klappen (Nijgh & van Ditmar) en Raoul de Jong (1984) met Het leven is verschrikkulluk (Augustus). Er hebben uiteraard meer jonge Nederlandse schrijvers gedebuteerd, maar het opmerkelijk is dat deze drie Rotterdamse schrijvers zijn. Of moet ik zeggen: schrijvers uit Rotterdam. Wat niet helemaal hetzelfde schijnt te zijn. In ieder geval zijn er nu meer schrijvers actief in Rotterdam dan ooit. Dat is opvallend, want er zijn tijden geweest dat er op literair gebied nauwelijks iets nieuws te melden was.
Beleeft Rotterdam een literaire renaissance? Niet in strikte zin, want renaissance impliceert een voorafgaand tijdperk van verval en een wedergeboorte van of een herwaardering voor een vergeten bloeitijd. In die zin kunnen we van een renaissance niet spreken. Rotterdam is nooit een literaire stad geweest, dat wil zeggen, een stad waar de literatuur in aanzien stond. Het bewijs hiervoor is dat Rotterdam welgeteld één driejaarlijkse literaire prijs voor lokaal talent kent.
Niettemin is er altijd een behoorlijk aantal dichters geweest, niet allemaal even goed en boeiend, maar al met al toch een zekere afspiegeling van de Nederlandse poëzie. Er is zelfs sprake van een Rotterdamse poëzie. Kennelijk is er iets wat aanleiding geeft om in de een of andere poëtische vorm uitdrukking te geven aan het leven in het algemeen en het leven in deze stad in het bijzonder.
Misschien is het zo dat de poëzie zich bij uitstek leent om het voortdurende versnipperde, en niet zelden het ruw verstoorde patroon van het blijvende en vooral van het verdwijnende in rijmen of in vrije verzen te lijmen. Velen mogen en willen zich daarom stadsdichter noemen. En dat is zelden een predikaat om in de grote wereld vooruit te komen.
Er zijn daarentegen ook altijd dichters van uitzonderlijk formaat geweest die in de Nederlandse poëzie een rol van betekenis hebben gespeeld. Van de vrome Heiman Dullaert tot de verheven Jan Hendrik Leopold, door kenners wel de grootste dichter van Nederland genoemd. In de anthologie van de Rotterdamse poëzie (preciezer: van dichters die hier korte of langere tijd hebben gewoond en gewerkt) vinden we uiteenlopende talenten als J.C. Bloem, Willem Elsschot, Victor van Vriesland, Ida Gerhardt, J.C. van Schagen, Riekus Waskowsky, C.B. Vaandrager, om me voor dit moment tot de doden te beperken.
Ergens in de stad, al weten weinigen waar, ligt onder een oude plataan op een schiereiland in een singel het graf van de Onbekende Dichter. Wat onder ons gezegd een contradictio in terminus is. Er staan dichtregels in neon op de daken en gevels van kantoorgebouwen, op muren en schuttingen en op de vuilniswagens van de Roteb. En ik vermoed dat er niet één stad op de wereld is waar een dichter wordt gevraagd de eerste paal voor een nieuwbouwproject te slaan.
Aan dichters dus geen gebrek, maar hoe staat het met de schrijvers van proza? In het verleden, in het bijzonder de periode na de Tweede Wereldoorlog, toen de Rotterdammers wel wat anders aan hun hoofd hadden dan literatuur, beperkte hun aantal zich tot twee, hooguit drie schrijvers die met een zekere regelmaat romans publiceerden. Anna Blaman vestigde haar naam met Vrouw en vriend (1941) en behoorde na Eenzaam avontuur (1948) tot de belangrijkste auteurs van haar generatie.
Als geen ander heeft Alfred Kossmann de naoorlogse sfeer in Rotterdam verwoord, op verschillende plaatsen in zijn omvangrijke oeuvre, maar in het bijzonder in zijn beschouwing ‘Rotterdam als levensvorm’ (1962), waarin hij zich afvraagt of een soortgelijke rede als ‘Lübeck als geistige Lebensform’, uitgesproken door Thomas Mann bij het 700-jarig bestaan van zijn vaderstad, op enig gedenkwaardig moment in Rotterdam gehouden zou kunnen worden.
Een citaat: “Wij Rotterdammers kennen de zekere, trage stijl van zelfgenoegzaamheid niet, wij zijn onrustig in onze ijdelheid, tot grootspraak geneigd, wantrouwend, gauw gekwetst, altijd nog provincialen die niet geloven in de stad en in de zin van stedelijkheid. Onze stad is ‘ungeistig’ en dat is nog het ergste niet, hij is ook verstoken van sensualiteit, preuts, lui in zijn ontspanning, bruut in zijn liefde, en uit vrees voor het leven zijn wij dingen belangrijker gaan vinden dan mensen, auto’s belangrijker dan voetgangers, kademuren belangrijker dan huizen en nu beweren wij dat wij verkeerspleinen en stenen liefhebben hoewel wij enkel bang zijn voor intimiteit, voor ontroering, voor gevoel, voor subtiliteiten en nuances, verstokt en onhandig.”
Blaman en Kossmann waren zondermeer knappe romanciers, die nu goeddeels vergeten zijn of althans niet tot de verbeelding van jongere generaties spreken. In 1960, het jaar dat Blaman stierf, verhuisde Kossmann naar Amsterdam. Je zou kunnen zeggen dat sindsdien het gevoel, de aandacht voor menselijke verhoudingen (de lesbische medemens van Blaman bijvoorbeeld, de fijnzinnige eruditie van Kossmann), de liefde voor dingen, met andere woorden het ‘geistige’ uit het proza dat in Rotterdam werd geschreven was verdwenen.
Bovendien zat Rotterdam even zonder romanschrijvers. De avant-gardisten van Gard Sivik hadden zich weliswaar al aangediend, maar dat waren in eerste aanleg toch voornamelijk dichters die ‘gevoelens’ verafschuwden en een zakelijkheid predikten die in de Rotterdamse literatuur lange tijd werd nagevolgd. Rotterdamse dichter schreven zelden anders over zoiets als de liefde (toch een dichterlijk onderwerp) dan met grote afstandelijkheid, om niet te zeggen met hoon en spot.
Het heeft tamelijk lang geduurd voordat er weer zoiets als een Rotterdamse of een in Rotterdam geschreven roman verscheen. Er was om zo te zeggen geen ononderbroken stroom die de literaire vertelkunst levend hield.

In 1993 heb ik op uitnodiging van de zogenaamde ‘Kunstsectordag’ een lezing gehouden met de titel “Waarom worden er in Rotterdam geen romans geschreven?” De Kunstsectordag was een bijeenkomst van de in Rotterdam gevestigde culturele instellingen, waarop directeuren en hun stafmedewerkers, politici en bestuurders van gedachten wisselden over de cultuur in en van de stad. Een dag van veren en stroop, van stropdassen, donkere pakken en hier en daar een saai mantelpakje.
De vraag stellen, was hem beantwoorden. Er werden toen inderdaad geen of weinig romans geschreven. Veel gedichten, korte verhalen, maar geen romans. Roman in de betekenis die van Dale er aan geeft: een in prozastijl geschreven verhaal van betrekkelijk grote omvang, waarin lotgevallen en meest ook karakter, resp. karakterontwikkeling van een of meer personen beschreven worden, vaak in verband met bepaalde milieus. Specifieker: romans die het leven in deze grote handels- haven- en industriestad tot onderwerp hebben. Want de onderliggende vraag was uiteraard waarom er in dit grote gebied, dit conglomeraat van grote stad met een ring van slaap- en satellietsteden, waar zo’n één miljoen mensen wonen, geen behoefte was om het leven of facetten daarvan in de romanvorm te gieten.
Het was een open vraag waarin, besefte ik later, een ondertoon van verwijt moet hebben mee geklonken. Maar er was niemand iets te verwijten. Een schrijver kan je niet maken, hoeveel beleid je er ook op zet. En beleid is er tot op de dag van vandaag altijd veel geweest. Uiteraard bestond de Rotterdamse Kunststichting nog, met de sektie Letteren, maar in de Kunstnota die dat jaar was verschenen en op de Kunstsectordag onderwerp van discussie was, kwam merkwaardig genoeg het woord Letteren of Literatuur niet voor. Het viel zelfs een gemeenteraadslid op.
Desondanks overtrof ook toen al het aantal beleidsmedewerkers vele malen het getal der beoefenaars van de schone letteren. In 1977 merkte Gerrit Komrij in een necrologie van zijn vriend Riekus Waskwosky op dat Rotterdam er voor elke dichter drie ambtenaren voor Poëtische Zaken op na hield. ‘Enkel de kunstbonzen zitten er op rozen’.
Een stad, een gemeenschap kan hooguit het geluk ten deel vallen een groot talent in zijn midden te hebben. Daar zijn voorbeelden te over van. Om enkele klassieke te noemen: het Parijs van ‘de verteller’ en Marcel Proust , het Berlijn van Franz Biberkopf en Alfred Döblin, het Dublin van Leopold Bloom en James Joyce, het Amsterdam van velen (o.a. Reve, Hermans, het Leidseplein van Mulisch), etc.
Uit dit lijstje valt gemakkelijk de conclusie te trekken dat de grote (stads)romans van de wereldliteratuur in de hoofdsteden worden geschreven. Maar er is gemakkelijk een ander lijstje samen te stelen van romans waarin een kleine stad, een provinciestad, een second city of zelfs een dorp een belangrijke rol speelt. Bijvoorbeeld het Den Haag (hofstad) van Louis Couperus, het Lübeck van Thomas Mann, het Triëst van Italo Svevo en, attentie: het Rotterdam van deurwaarder Dreverhaven en F. Bordewijk.
Karakter van Bordewijk, dat in 1938 verscheen, is niet alleen een ‘roman van zoon en vader’, zoals de ondertitel luidt, het is tevens een roman van de stad, van de architectuur, van de krottenwijken in de binnenstad waar Dreverhaven genadeloos zijn praktijk van krottenkoning uitoefent, van de lieflijke arbeidersnieuwbouwwijk op Zuid, waar kantoorjuffrouw Lorna te George na haar huwelijk met boekhouder Telger is gaan wonen en waarvan de Kralingse mevrouw Stroomkoning niet wist dat zoiets bestond.
Bordewijk laat zijn hoofdpersoon Katadreuffe overpeinzen ‘dat
het water van de zee met dat van de bergen eeuwig bruiloft viert in Rotterdam’. En komt, op De Heuvel in het Park, tot de conclusie komt dat Amsterdam onze nationale stad is en Rotterdam onze internationale. Juist omdat ze niet speciaal Nederlands is. “Ik voel voor het internationale, daarom voel ik voor deze stad. En dat stempel heeft hij gekregen van de zee, want de zee gaat over de grenzen, de zee is op de wereld de enige werkelijke kosmopoliet.”
De stad van Dreverhaven en Katadreuffe bestaat grotendeels niet meer, de mentaliteit van de stad leeft voort in de personages die in hun verscheidenheid het karakter van de Rotterdamse bevolking vormen. De discussie of Rotterdam nu een provinciale, nationale of internationale stad is woedt tot vervelens toe door.
Als we het afmeten aan de dagelijkse hoeveelheid vrachtbrieven waarop een adres in de Rijnmond wordt genoemd, kunnen we Rotterdam een wereldstad noemen. Maar de wens om in culturele zin tot de categorie der wereldsteden te worden gerekend, moet welhaast als een verdringing van zijn middelmatigheid worden opgevat.
Om mijn verhaal voor de Kunstsectordag kracht bij te zetten, of in ieder geval mijn vraag te illustreren en onder ons gezegd om mijn publiek, gevoelig voor de import van internationaliteiten, te imponeren, citeerde ik de Duitse filosoof Peter Sloterdijk: “Vanaf het moment dat de eerste mens in de historie zijn hoofd ophief, zijn de tijden hardnekkig interessant. Er gaat geen dag voorbij zonder catastrofe, geen jaar zonder noviteit, geen generatie zonder uitbarsting van hoop tegen beter weten in. De hoogontwikkelde cultuur doet van zich spreken omdat ze zich geheel in het element ‘gebeurtenis’ beweegt. Zolang ze werelden vormt die doorverteld willen worden, blijft het erbij dat ze van dezelfde stof is gemaakt als de heldenepen en de feuilletons.”
Gebeurde er dan niets in deze hoogontwikkelde stad dat de moeite van het (door)vertellen waard was? Zeker wel. Aan catastrofen geen gebrek, we willen van ons doen horen, alleen, wij schrijven onze heldenepen en feuilletons in staal en beton, in bruggen en tunnels, in de taal van de cargadoors, niet in verhalen. Niet de schrijvers, maar de architecten en stedenbouwers zijn de narrateurs van deze stad. We lezen haar geschiedenis, haar problemen, haar vreugde ook, op bladzijden die door bulldozers worden omgeslagen. Voegen we daarbij de gigantische hoeveelheid nota’s, rapporten en verslagen die aan de lopende band worden geproduceerd, dan krijgen we toch een aardige bibliotheek waarin de literatuur van Rotterdam ligt opgeslagen.

Achteraf gezien was 1993 het einde en het begin van een tijdperk: twee schrijvers die landelijke bekendheid genoten waren het jaar daarvoor overleden. Op het eerste gezicht hadden Bob den Uyl en C.B. Vaandrager behalve een overmatige consumptie van respectievelijk sterke drank en hard drugs weinig met elkaar gemeen. Maar bij nader inzien zou je kunnen zeggen dat beiden, de eerste minder dan de tweede, en ieder met hun eigen stilistisch vermogen, fragmentarisch schreven.
Den Uyl was een meester in het lange korte verhaal. Hoewel de tekst op de omslag van een van zijn verhalenbundels (Een zwervend bestaan, 1977) vermeld dat ‘met wat goede wil zou je het een autobiografische roman kunnen noemen, waarom niet.’ blijft de vraag: waarom wel, het is maar een etiket en de romankunst kent vele vormen, maar waarom zouden we het roman noemen als het een verhalenbundel is?
Het kleine oeuvre van Vaandrager bestaat uit een aantal dichtbundels, verhalenbundels en drie ‘romans’, avonturenromans, preciezer autobiografische avonturenromans, want de held is onveranderlijk de schrijver zelf, het toneel waarop hij zijn gedrogeerde donquichotterie over het voetlicht trachtte te brengen is het Rotterdam van de Oude Binnenweg, van het café ‘waar de klok al 30 jaar op tien voor drie is blijven staan”(Deelder) en andere kroegen waar ‘de scène’ dagelijks bijeenkwam.
Ze waren na hun dood in 1992 snel vergeten, hun boeken waren lange tijd alleen antiquarisch verkrijgbaar. Tot vorig jaar door de redactie van de VPRO gids de Bob den Uylprijs werd ingesteld en een selectie uit zijn werk werd heruitgegeven. Van Vaandrager verschenen dit voorjaar twee van zijn drie autobiografische avonturen romans in één band. Maar zelfs een postuum succes bleef uit. Amper een half jaar na verschijnen werden de erven Vaandrager door uitgeverij De Bezige Bij ervan verwittigd dat boek in de ramsj zouden worden gedaan.
Den Uyl liet zich er niet op voorstaan Rotterdammer te zijn, Vaandrager wilde dat in weerwil van zijn literaire ambities en ten koste van een meer landelijke reputatie in alles laten blijken. Niet alleen in zijn werk, maar ook in de werkelijkheid: hij werd een personage uit een van zijn eigen verhalen. Den Uyl maakte zonder ophef gebruik van de subsidiemogelijkheden die Rotterdam te bieden had, van Vaandrager gaat het verhaal dat hij de dienstdoende ambtenaar van de RKS, die hem een stipendium had geweigerd, met een honkbalknuppel op het terras van de Unie zat op te wachten.
Er waren natuurlijk andere schrijvers, maar ik heb Den Uyl en Vaandrager als voorbeeld genomen: zij vormden in de jaren zeventig de twee uitersten van de Rotterdamse literaire prozaschrijfkunst, enerzijds het humoristische, goed verzorgde en leesbare proza van Den Uyl, anderzijds de vaak onbegrijpelijke en onherleidbare staccato notities van Vaandrager over het leven aan de zelfkant van de stad.

In de jaren negentig veranderde de stad zienderogen, niet alleen in zijn fysieke verschijning van compacte stad, maar ook mentaal. Rotterdam werd om zo te zeggen meer stad. Gedragen op de vleugels van het digitale decennium kwam een nieuwe generatie opzetten voor wie het verleden, in het bijzonder de periode van wederopbouw, minder of geen betekenis had.
Dat vond ook in de literatuur zijn weerslag. In Rotterdam. In 1996 debuteerde de Marokkaanse slagerszoon Abdelkader Benali, in 1975 geboren in Ighazazzen, maar opgegroeid aan de Kruiskade en omgeving, met Bruiloft aan zee en heeft zich sindsdien, hoewel inmiddels uit Rotterdam vertrokken, tot een internationaal vermaard en gelauwerd schrijver ontwikkeld. Aan de reputatie van Marcel Möring (Enschede, 1957), die zich omstreeks 1990 in Rotterdam vestigde, schijnt geen eind te komen.
Inmiddels heeft al weer een nieuwe generatie Rotterdamse schrijvers van zich doen spreken. Said el Hadji, Laurens Abbink Spaink en de debutanten van dit jaar Sanneke van Hasselt, Ernest van der Kwast, Raoul de Jong, en, hoewel woonachtig en werkzaam in het verre Vlaardingen, Alex Boogers. Zij schreven en publiceerden met meer of minder succes hun eerste, sommige al hun tweede roman of verhalenbundel.
Het is hier niet de plaats om ieder afzonderlijk werk te bespreken. Er zijn uiteraard grote verschillen, maar schrijven kunnen ze allemaal. Het maakt nieuwsgierig hoe zij zich verder zullen ontwikkelen. En het is zonder twijfel dat het tijdschrift Passionate, dat nu tien jaar bestaat, voor de meeste jonge schrijvers hierin een stimulerende rol heeft gespeeld en dit hopelijk zal blijven doen.

Passionate Magazine nov/dec 2005 jaargang 12 nr 6 © Rien Vroegindeweij

Geen opmerkingen: